ARC Main Page Ghettos

Het Getto van Warschau

Laatste Update 14 september 2006

  




Getto's
Getto's
Het getto van Warschau, plattegrond
Het getto van Warschau,
plattegrond
Warschau is de hoofdstad van Polen sinds 1596. De stad ligt op beide oevers van de rivier de Weichsel, tweederde op de westelijke oever, eenderde op de oostelijke. Vanaf de 15e eeuw woonden er Joden in Warschau. In de 19e eeuw groeide de Joodse bevolking snel en kreeg de stad de grootste Joodse gemeenschap in Europa, en in de 20e eeuw op New York na de grootste ter wereld. Overal in de stad woonden Joden, maar de voornaamste concentratie was in het noordelijk stadsdeel, waar veel woonkazernes stonden en sommige straten volledig door Joden werden bewoond. In 1935 besloeg de stad een oppervlakte van 144 km2 en had zij 1,3 miljoen inwoners.

Aan de vooravond van WO2 woonden er in Warschau 337.000 Joden, ongeveer 29% van de totale bevolking van de stad. Dit aantal steeg tot 445.000 in maart 1941.
Na de Duitse inval in Polen op 31 augustus 1939, bereikten de Duitse troepen de zuidelijke en westelijke delen van de stad op 8 en 9 september 1939. Binnen enkele dagen was de stad omsingeld. Warschau bood drie weken lang dapper verzet tegen het Duitse beleg, dat gepaard ging met luchtaanvallen en artilleriebeschietingen, die zware schade toebrachten aan de stad en vele mensenlevens eisten.

In het Getto van Warschau
Jongen verkoopt Joodse Armbanden
Jongen verkoopt
Joodse Armbanden
Tengevolge van de onop-houdelijke bombarde-menten en beschietin-gen, ont-vluchtten velen de stad. De burgemeester van Warschau, Stefan Starzynski, stelde Adam Czerniakow aan als voorzitter van de Joodse Raad op 23 september 1939.
Vanaf de eerste dagen van de bezetting kregen de Joden te lijden onder aanvallen en discriminatie, zoals weggestuurd worden uit rijen wachtenden op voedsel, opgepakt worden voor dwangarbeid en aanslagen op godsdienstige Joden in hun traditionele kledij. Leraren, handwerklieden, vrije beroepsbeoefenaren en medewerkers van welzijns- en culturele organisaties verloren hun baan, zonder enige compensatie, en meestal zonder perspectief op het verkrijgen van vervangende arbeid.

Joden worden gedwongen<br>puin te ruimen in 1939
Joden worden gedwongen
puin te ruimen in 1939
In november 1939 werden de eerste anti-Joodse verordeningen van kracht, zoals de verplichting een witte armband met een blauwe Davidsster te dragen, opgelegd aan alle mannen en vrouwen ouder dan 10 jaar, 1 december 1939, de verplichting Joodse winkels en bedrijven als zodanig kenbaar te maken en een verbod op het reizen per trein. Zowel Joden als Polen moesten hun radiotoestellen inleveren.
De hardste maatregelen betroffen een serie verordeningen van economische aard, zoals het verbod voor niet-Joden om Joodse ondernemingen te kopen of te huren zonder speciale vergunning, welk verbod werd uitgevaardigd door district gouverneur Ludwig Fischer op 17 oktober 1939.
In november 1939 volgden meer decreten betreffende geldzaken van Joden. Zij moesten hun geld storten op geblokkeerde bankrekeningen. De bank mocht aan de rekeninghouder niet meer dan 250 zloty’s per week beschikbaar stellen. Deze bevelen maakten het de Joden onmogelijk in het openbaar economische activiteiten te bedrijven, zeker buiten de eigen Joodse kringen. Bovenop deze maatregelen besloten de Duitsers tot de onteigening van Joodse ondernemingen, uitgezonderd winkeltjes in de Joodse wijk. Joodse managers en stafpersoneel werden vaak weggestuurd, zij konden alleen in functie blijven als dat naar de zin was van de nieuwe eigenaars.
Al in dit vroege stadium van de bezetting betekende in het verleden opgebouwd vermogen voor de Joden de voornaamste bron voor overleven. Joden met tegoeden of bezittingen die erin waren geslaagd deze in veiligheid te brengen, begonnen zaken te ruilen voor voedsel, - een praktijk die de hele oorlog zou blijven bestaan. Naarmate de tijd verstreek werden de Joodse bezittingen en ruilmiddelen steeds schaarser, zodat steeds meer Joden aan de bedelstaf raakten en de langzame dood door verhongering en uitputting zagen naderen.

Warschau Getto
Warschau Getto
Waar vóór de oorlog tal van maatschappelijke organisaties hadden bestaan, liet de bezetter nu nog maar twee soorten instituties toe: de Joodse Raad en liefdadigheidsinstellingen. De Judenrat was een nieuw lichaam, opgezet door de Duitsers, in plaats van de traditionele Raad voor de Joodse Gemeenschap. Op 4 oktober 1939 werd Adam Czerniakow meegenomen naar het hoofdbureau van de Gestapo en Politie aan de Aleja Szucha, waar hij te horen kreeg dat hij een raad van 24 personen moest benoemen die hijzelf zou voorzitten.
Het hoofdbureau van de Judenrat was gevestigd aan de Grzybowska Straat en onder de leiders die daar werkten waren: Jaszunski, Sztoclcman, Milejkowski, Lichtenbaum, Zabludowski, Kobryner, Zundelewicz, Rozensztat, Kupczyker, Zygielbojm, Sztokhamer, Dr Szoszkies en Gepner. De Judenrat was het enige officiële orgaan waarmee de Duitsers wensten te spreken over aangelegenheden van de Joden, waardoor ze hen in een wurggreep konden houden. Op zijn hoogtepunt werkten 6.000 mensen voor de Judenrat.
Al snel werd duidelijk dat het aantal hulpbehoevenden groeide en dat een organisatie nodig was om te voorzien in de behoeften van de hele Joodse bevolking. De American Joint Distribution Committee steunde de ZTOS (Joodse Onderlinge Hulporganisatie) bij haar hulp aan 250.000 Joden tijdens het Paasfeest van 1940. De belangrijkste steun aan de massa hongerige mensen waren de gaarkeukens, die een kom soep en een stuk brood verstrekten aan iedereen die zich meldde. Op het hoogtepunt van deze hulpverlening bestonden er meer dan 100 van dergelijke soepkeukens in Joods Warschau.

In maart 1940 volgde een golf van berovingen en molestaties van Joden door Poolse bendes. Joden werden midden op straat beroofd zonder dat omstanders te hulp schoten. In de Paastijd groeiden deze aanvallen uit tot een heus pogrom, dat acht dagen duurde, en waaraan pas een eind kwam toen de Duitse autoriteiten daartoe het bevel gaven.
De SS deed een eerste poging om een getto op te richten in november 1939, maar het okan werd geblokkeerd door de militaire gouverneur generaal Karl Ulrich von Neumann-Neurode. In februari 1940 echter kreeg Waldemar Schön, de man die in Duitse districtsbestuur belast was met ontruimingen en herhuisvesting, opdracht om een plan op te stellen voor de inrichting van een getto. Verschillende mogelijkheden werden onderzocht, waaronder de verhuizing uit het centrum naar de buitenwijk Praga.
Op 12 oktober 1940, Grote Verzoendag, kregen de Joden te horen dat er een getto zou worden gevormd. Een paar dagen later werd een plattegrond gepubliceerd waarop de grenzen van het getto waren aangegeven. De gettovorming betekende dat 113.000 Polen moesten verhuizen uit het gebied en dat 138.000 Joden hun plaats zouden innemen. Ongeveer 30% van de bevolking van Warschau werd opeengepakt op 2,4% van het oppervlak van de stad.
Midden november 1940 werd het Joodse getto van Warschau afgegrendeld door een hoge muur. De bouw nam vele maanden in beslag. Het werk werd uitgevoerd door het bouwbedrijf Schmidt & Münstermann, gevestigd op het adres Mars Straat 8/3, welk bedrijf later meewerkte aan de bouw van het vernietigingskamp Treblinka. De muur om het getto was 3,5 meter hoog, aan de bovenkant waren glasscherven en prikkeldraad aangebracht. De nazi’s gebruikten niet de term getto, maar spraken van Jüdischer Wohnbezirk (Joodse Wijk).

Markt in het Getto van Warschau
Markt in het Getto van Warschau
Er werd een Jüdischer Ordnungsdienst ("Joodse Ordedienst" / Joodse politiemacht) opgericht, die bestond uit maximaal 2.000 leden.
De chef van de Jüdischer Ordnungsdienst was Josef Szerynski, een Poolse hoge politieofficier die zich had bekeerd tot het Christendom. Hij veranderde zijn naam in Szenkman en ontwikkelde zich tot een antisemiet. Na zijn arrestatie in mei 1942, nam zijn vervanger Jakob Lejkin, tijdelijk het bevel over de Jüdischer Ordnungsdienst over. Deze organisatie speelde een belangrijke rol in de "grote deportatie actie" in de zomer van 1942.

Het dagelijkse voedselrantsoen dat de Joden in Warschau kregen bevatte 181 calorieën – zowat een kwart van dat van de niet-Joodese Polen, en maar 8% van de voedingswaarde van wat de Duitsers ontvingen op hun officiële voedselbonnen.

In november 1940 werd het getto afgegrendeld. Er waren toen al 445 mensen gestorven in het getto. Het dodental liep daarna snel op: in januari 1941 stierven 898 mensen, in april 2.061, in juni 4.290 en in augustus 5.560. Het maandcijfer schommelde daarna steeds tussen de vier- en vijfduizend, zolang als het getto heeft bestaan.
De betrekkingen vanuit het getto met de buitenwereld liepen via de Transferstelle, een Duitse instelling die zorgde voor het goederenverkeer uit en naar het getto. Dit bureau stond in het begin onder leiding Alexander Palfinger, later werd hij opgevolgd door een zekere Bischof.
In mei 1941 werd een Berlijnse procureur genaamd Heinz Auerswald aangesteld als Kommissar van de Joodse wijk, uit naam van de Duitse autoriteiten. Auerswald's functie in het Joodse stadsdeel liep parallel met die van Ludwig Leist, de commandant van de hele stad. Czerniakow werd hoofd van de wijk. Auerswald's bureau hield ook toezicht op de Transferstelle en regelde alle Joodse aangelegenheden. Natuurlijk bleven de politie en de SS zich er regelmatig mee bemoeien.
In de zomer van 1941 werden ongeveer 11.300 bewoners van het getto naar werkkampen gestuurd in Warschau, Lublin en Krakau, waar zij tot slopende arbeid werden gedwongen, en waar zij te lijden hadden onder honger, barre sanitaire condities en een niets ontziende discipline.
Een ander brandpunt van gezag en macht in het getto van Warschau stond bekend als de "13", dat zijn naam ontleende aan het adres van zijn hoofdkwartier in de Leszno Straat. Het "13" netwerk werd in nauw verband gebracht met de naam van zijn oprichter en drijvende kracht Abraham Gancwajch, en de groep mannen in zijn omgeving. Gancwajch en de meeste van zijn oudere helpers woonden pas kort in Warschau, waar zij als vluchtelingen terecht waren gekomen.
Het belangrijkste onderdeel van het "13" netwerk (opgericht in december 1940) was het "Bureau voor Inzet en Profijt voor de Krijgsvoering in de Joodse Wijk van Warschau", en een eenheid belast met het toezicht hierop. De 300-400 man van "13" droegen gepoetste laarzen, petten met een groene band (de reguliere politie droeg blauwe) en epauletten en sterren ter indicatie van hun rang. Hun gezag ontleenden zij aan de opdracht die ze hadden ontvangen van sleutelfiguren bij de bezetter, in het bijzonder in kringen van de SD (Sicherheitsdienst). Het waren gewoon collaborateurs.
Briefkaart uit het getto
Briefkaart uit het Getto
In mei 1941 zette Gancwajch’s bureau een Eerste Hulpdienst op, een soort EHBO. Gancwajch bevorderde eveneens de oprichting van een dienst voor het toezicht op maten en gewichten binnen het getto, een organisatie voor invalide veteranen van de gevechtshandelingen in 1939, en culturele en godsdienstige genootschappen.
Twee vluchtelingen uit Lodz, Kohn en Heller, behoorden een tijdlang tot de groep rond Gancwajch. Op zeker moment braken zij met hem en begonnen op eigen houtje, maar ze bleven opereren onder Duitse bescherming die zij vonden in kringen van de Gestapo. Kohn en Heller zetten verschillende commerciële ondernemingen op, zoals de houten paardentram die passagiers vervoerde binnen het getto. Kohn en Heller wisten hun macht langer te handhaven dan Gancwajch en de zijnen. In juli 1941 hief Auerswald het voornaamste machtsbastion van Gancwajch, het "Bureau voor Inzet en Profijt voor de Krijgsvoering" op. Wat precies de reden is waarom Gancwajch de competitie met de Judenrat verloor, is niet te achterhalen. Het is niet bekend wat er verder met Gancwajch is gebeurd.

Joodse straatveger
Duitse industriëlen verschenen in het getto in de zomer van 1941, nadat zij toestemming hadden gekregen voor activiteiten in Warschau en omgeving. Als eerste meldde zich in juli 1941 Bernard Hallmann, de eigenaar van een tapijtfabriek. In september 1941 werd een bontproducent uit Danzig, het bedrijf van Fritz Schulz, actief in het getto. De belangrijkste zakenman was textielbaron Walther Többens, die zijn activiteiten in de herfst startte. Aanvankelijk plaatsten Duitse bedrijven orders bij bestaande Joodse ateliers, maar weldra richtten zij hun eigen ateliers op in het getto.

De smokkelhandel vond op verschillende manieren plaats: via gebouwen die in contact stonden met gebouwen aan de “Arische” kant van de muur, door gecamoufleerde openingen in de muur en via de riolen. Smokkel vond op groter schaal plaats rond de poorten van het getto. Zowel Duitse en Poolse als Joodse politiemensen waren daarbij betrokken. Omkoping was aan de orde van de dag. Kinderen en vrouwen waren op kleinere schaal eveneens bij dit levensgevaarlijke werk betrokken. Dagelijks werden er smokkelaars betrapt, wat zij met hun leven betaalden. Volgens Czneriakow bestond 80% van het noodzakelijke voedsel in het getto uit smokkelwaar.
Om te overleven moest je jezelf zien te helpen, want de Duitsers beoogden met hun voedseldistributiebeleid een massale sterfte in het getto. Een Poolse bron berekende voor de verschillende bevolkingsgroepen de volgende rantsoeneringen in 1941: Duitsers 2.613 calorieën, Polen 699 calorieën, Joden slechts 184 calorieën. De voedingswaarde van het voor Joden vastgestelde rantsoen was 15% van het minimum dat iemand per dag nodig heeft om te overleven.
In december 1941 schatte Czerniakow dat er ongeveer 10.000 gettobewoners waren met vermogen, 250.000 die zich konden bedruipen en 150.000 armlastigen. Slechts door al hun bezittingen te verkopen konden de meeste gettobewoners in leven blijven. Het cruciale probleem was het voorkomen van ondervoeding van de 150.000 behoeftige Joden. Daartoe werden soepkeukens georganiseerd, die dagelijks gratis een middagmaal verstrekten (met een caloriewaarde van 600-800). Maar natuurlijk hielp dit niet afdoende tegen verhongeren… Totdat de Verenigde Staten aan de oorlog gingen deelnemen, in december 1941, was de voornaamste bron voor hulp aan het getto het "American-Jewish Joint Distribution Committee", kortweg bekend als "The Joint". De financiële middelen van dit comité namen geleidelijk af.
Mannen als Yitzhak Gitterman en Emanuel Ringelblum organiseerden en leidden een heel scala aan zelfhulp organisaties, zoals de "ZTOS", het "Joods onderling hulpgenootschap" met meer dan 100 soepkeukens in Warschau, and "Centos", het "nationale genootschap voor de verzorging van weeskinderen", dat scholen in stand hield en voedsel, kleding en onderdak verzorgde. Bij deze zelfhulp-organisaties werkten honderden mensen, voor een kop soep per dag als beloning. Zij opereerden onafhankelijk, los van de Judenrat. In januari 1942, toen de financiële steun van de "Joint" begon op te drogen, konden de zelfhulp organisaties zich niet langer bedruipen met vrijwillige bijdragen, en kregen zij de bevoegdheid heffingen op te leggen.
Een zeer belangrijk element in de zelfhulp vormden de huisvestingscomité’s, die actief waren in elke huurkazerne. Zij legden de bewoners een dubbele maandelijkse heffing op, één ten behoeve van de zelfhulp, de andere ten behoeve van het appartementengebouw zelf. Zij verzamelden voedsel bij ieder gezin dat iets kon missen, en verdeelden het voedsel onder de hongerende gezinnen. Er ging iemand met een emmer van appartement naar appartement om voedsel, goederen en kleding in te zamelen bij de beter gefortuneerden, die gaven wat zij konden missen.
De huisvestingscomité’s taxeerden ook ieders middelen en legden elk gezin een heffing op. Geld en goederen werden afgedragen aan een centraal fonds, dat de soepkeukens ondersteunde. Om hun effectiviteit tegenover egoïsten te versterken maakten de huisvestingscomité’s gebruik van het enige wapen dat hun ter beschikking stond, de schandpaal. Gezinnen die konden bijdragen maar daartoe niet bereid waren, zagen hun namen geëtaleerd bij de ingang van hun woonkazerne. Toch, ondanks al deze inspanningen, stierven begin 1942 maandelijks ongeveer 5.000 mensen in het getto, van wie de meesten ten gevolge van de honger.

Joden worden belachelijk gemaakt
Joden worden belachelijk gemaakt
De Duitsers trachtten een einde te maken aan besloten en openbare gebedsdiensten, maar de Joden gingen daarmee door in particuliere woningen. Voorjaar 1941 werd het verbod opgeheven en mochten de synagogen weer open. De Grote Synagoge aan de Tlomacki Straat werd heropend in juni 1941, met een feestelijke ceremonie. Rabbi Kalonymos Kalmisch Shapira, de chassidische rabbijn van Piaseczno, behield zijn schare aanhangers en preekte voor hen op de Sabbath. Onderwijs geven was verboden in het getto. Regelmatig verzocht Czerniakow de Duitse autoriteiten om toestemming om de scholen te heropenen. In 1941 werd toestemming verleend om een aantal lagere-schoolklassen te heropenen. Dit reguliere schooljaar, het enige in het getto, ging van start in oktober 1941. Terwijl de algemene scholen in het getto werden verboden, kreeg de Judenrat wel toestemming de vakopleidingen in stand te houden, die werden gesponsord door de "ORT" organisatie. Deze opleidingen gingen van start in 1940, maar bereikten het toppunt van hun bloei na de inrichting van het getto. Medio 1941 volgden 2.454 students de lessen.

Het culturele leven in het getto bestond uit activiteiten die werden geleid door ondergrondse organisaties. De "Idische Kultur Organizacje" (IKOR), een clandestiene organisatie ter bevordering van de Jiddische cultuur, waarin Emanuel Ringelblum en Menahem Linder actief waren, sponsorde literaire avonden en speciale bijeenkomsten ter ere van de verjaardagen van beroemde Joodse schrijvers. Vanuit clandestiene bibliotheken circuleerden officieel verboden boeken. Een symphonieorkest at bestond uit 80 leden speelde een repertoire van beroemde Duitse componisten. Werken van Joodse componisten waren niet toegestaan. Bekende schrijvers en dichters bleven ook in het getto productief: Itzhak Katzenelson, Israel Sztern, Jehoszua Perle, Hillel Zeitlin, Peretz Opoczynski, en Kalman Lis.
Toneelgezelschappen gaven voorstellingen, bekende acteurs zoals Michael Znicz, Zigmunt Turkow of Diana Blumenfeld verschenen op het toneel. Het publiek kwam overwegend uit de nouveau riche, die door lichtvoetig amusement de gruwelen van het dagelijks leven wilde vergeten.

Slachtoffers van honger en epidemieën
Slachtoffers van honger en epidemieën *
Ondergrondse activiteiten in politieke kringen waren al begonnen toen de Duitsers Warschau binnenkwamen. Leden van jongerenbewegingen en partijen sloegen de handen ineen en begonnen plannen voor het verzet te smeden.
Al snel drong zich de vraag op of politieke organisaties zich mochten richten op het verlenen van materiële hulp, onder opschorting van hun politieke activiteiten. Op clandestiene bijeenkomsten in soepkeukens werden open discussies gevoerd en diverse politieke standpunten ingenomen. De volgende stappen waren de oprichting van een ondergrondse pers, en doorgaande pogingen om met politieke figuren buiten het land contact te houden. Aanvankelijk hadden de Duitsers weinig belangstelling voor de ondergrondse activiteiten. Daardoor kon de ondergrondse zich in tal van activiteiten manifesteren, tot aan het voorjaar van 1942. De ondergrondse pers slaagde erin de getto-populatie, gretig naar nieuws, te voorzien van betrouwbare informatie over de internationale politieke ontwikkelingen en over de voortgang van de krijgshandelingen. Zij bevorderde ook polemieken en discussies. Bijzonder invloedrijk waren de "Bund" en de socialistische zionisten van "Po’alei Zion Z.S.". Een unieke en belangrijke onderneming die in het getto werd opgezet, was het Ringelblum archief, met de codenaam "ONEG SHABBAT". Omdat het niet rechtstreeks was opgezet door de politieke instanties, was het archief afhankelijk van de steun van vooraanstaande personen en ondergrondse organisaties. Het omvangrijke materiaal dat door het Ringelblum archief is verzameld, bestaat uit tienduizenden bladzijden: documenten, notities, dagboeken, en een rijke verzameling ondergrondse bladen. Het is de belangrijkste verzameling voor onderzoek naar het lot van de Joden onder de nazi-bezetting van Warschau en Polen in het algemeen. Joodse jeugdbewegingen en hun leiders speelden een belangrijke rol in de ondergrondse, vooral in de periode na de grote deportaties.
Naarmate de oorlog vorderde, veranderden de activiteiten van de jeugdbewegingen en hun betekenis in het getto geleidelijk. Meer dan andere activiteiten bleken zij in staat de leefomstandigheden te verbeteren, en een dynamische actie te ontketenen waar dat nodig was. De jeugdleiders Mordecai Anielewicz, Yitzhak Zuckerman, Zivia Lubetkin, Chaim Kaplan, en Israel Geller groeiden uit tot erkende leiders van de ondergrondse, dankzij hun politieke instinct en leiderschapskwaliteiten.
Massagraf op het Joodse kerkhof
Massagraf op het Joodse kerkhof *
De jeugdbewegingen beperkten hun activiteiten niet tot Warschau. Zij breidden hun werkterrein uit tot alle getto’s en tot in de kleinste Joodse gemeenschappen in het bezette Polen. Deze jonge mensen wisten, onder valse namen, contact te maken met getto’s in de meest geïsoleerde uithoeken, die geheel van de buitenwereld waren afgesloten. Een dramatische wijziging in de verhouding tussen de ondergrondse en de gevestigde machten in het getto trad op na ontvangst van de eerste verslagen van de massamoord in Ponary en moordtaferelen elders in Oost-Europa. Pas hiermee brak het inzicht door dat de Duitsers hadden ingezet op de totale vernietiging van de Joden, zodat dezen niets anders restte dan in opstand te komen en te vechten, zelfs als dit geen perspectief bood op overleven.
In maart 1942, tijdens een bijeenkomst van de Joodse leider van Warschau, trachtte Yitzhak Zuckerman, namens de jeugdbewegingen, steun te vinden voor de vorming van een algemene zelfverdedigingsorganisatie. Zijn voorstel werd echter verworpen, omdat men het als te pessimistisch beschouwde. Deze afwijzing leidde tot de oprichting van het "Antifascistische Blok", financieel gesteund door de communisten en de linkse zionisten. Deze organisatie bestond in de periode maart en april 1942, haar militaire tak bestond uit 500 gewapende leden. De plannen om te ontsnappen naar de bossen en om vandaaruit de strijd op te nemen werden niet uitgevoerd, omdat de wapenzendingen waarop men rekende niet aamkwamen… Vlak voor de geplande datum, in mei 1942, stortte de hele organisatie ineen. De communistische leiders van het Blok werden gevangen gezet en de organisatie hield op te bestaan.

337.000 Joden woonden in het getto


Bekijk onze pagina’s
"Warschau Getto Liquidatie",
"Overzicht van de dagelijkse deportaties"
"De opstand in het getto van Warschau",
Het Warschau Album

Foto's:
GFH *

Bronnen:
Encyclopaedia of the Holocaust
Gutman Y., The Jews of Warsaw 1939 - 43, The Harvester Press Ltd., Brighton 1982
The Warsaw Diary of Adam Czerniakow, edited by R. Hilberg, S. Staron, J. Kermish, New York, 1979
Wij danken in het bijzonder Barbara Engelking.

© ARC (http://www.deathcamps.org) 2005